BLAKENDE BLOZELAAR. Blakende blozelaar, Bloemig en bloot, Draagt er een rozelaar Levender rood? Aders in marmer en Kronklen niet uit, Zoo ze daar, warmer en Hoog in zijn huid. Ai, en dat mondeke, 'n Duimpke maar breed, 't Zit met een rondeke Lachjes gereed. 't Zonneke en 't wemelend Zomerzeeblauw, Zien bij zijn hemelend' Oogekens flauw. 'k Wed, om zoo'n bengelkens Liefelijkheid, Zouden zelfs engelkens Weenen van spijt. 145 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p. 156 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p. 209 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.